Naar sleutel
INLEIDING
Deze sleutel is bedoeld voor het determineren van rhipsalissen in cultuur. Er wordt gebruikgemaakt van kenmerken van de leden, de bloemen en de vruchten.
De soorten van het geslacht Rhipsalis zijn vaak variabel en er kunnen geleidelijke overgangen tussen de vormen van een bepaalde soort bestaan. Sommige planten kunnen dan ook alleen gedetermineerd worden als er een vindplaats van het exemplaar bekend is. Hybridisatie komt bij Rhipsalis zelden voor.
Aangezien rhipsalissen geen bladeren hebben, bepaalt de vorm van de leden ('stengels') in sterke mate de habitus van de plant. Nu kennen rhipsalissen een grote variatie aan stengelvormen, niet alleen tussen de soorten, maar vaak ook binnen één plant. Daarom wordt onderscheid gemaakt tussen primaire en secundaire leden. Als wordt gesproken van 'leden', worden secundaire leden bedoeld. In sommige gevallen zijn ook de primaire leden van belang voor de determinatie.
Een lastig kenmerk is de 'bepaalde' dan wel 'onbepaalde' groei van de leden bij de cilindrische soorten. Bij bepaalde groei wordt een bepaalde lengte van het lid niet overschreden. 'Bepaald' moet overigens met een ruime marge worden genomen. Bij onbepaalde groei is er geen bepaalde eindlengte, hoewel de leden niet onbeperkt doorgroeien. Vooral bij jonge planten komt het al dan niet bepaald zijn nog niet duidelijk tot uiting.
Er zijn twee vormen van vertakking, acrotoon en mesotoon. Bij acrotone (apicale) vertakking ontstaan de verdere leden aan het eind van het lid en staan dan in een krans van drie tot wel tien leden. Bij mesotone (laterale) vertakking groeien zijleden op willekeurige plaatsen aan het lid. Hierbij ontstaat telkens slechts één nieuw lid en worden er geen kransen gevormd. Ook de aard van de vertakking is een lastig determinatiekenmerk. Acrotone dan wel mesotone vertakking is niet altijd even scherp te onderscheiden. Bij planten met acrotone vertakking komt soms ook enige subacrotone of mesotone vertakking voor en bij planten met mesotone vertakking kunnen ook ogenschijnlijke kransen voorkomen. In de sleutel wordt dan de overheersende vorm gehanteerd. In deze sleutel wordt zo weinig mogelijk van deze kenmerken gebruikgemaakt, maar in de literatuur worden ze veel gehanteerd.
Beharing is meestal geen doorslaggevend kenmerk. Slechts twee soorten zijn geheel behaard. Bij sommige soorten zijn de primaire leden enigszins behaard. Sommige vormen blijven zeer lang in een juveniel behaard stadium (neotenie).
Doorns zijn bij rhipsalissen afwezig of rudimentair. Bij veel soorten zijn de areolen viltachtig behaard. Dit vormt geen betrouwbaar determinatiekenmerk.
Bij de meeste rhipsalissen zijn de bloemen klein en wit. Soms zijn ze wat groter, soms wat kleiner, maar de variatie is niet groot. Toch zijn de kenmerken 'groot'en 'klein' nuttig bij determinatie. Bij enkele groepen (soms als subgenera geclassificeerd) zijn de vorm en het al dan niet door de epidermis heen breken van de bloemknop bepalend.
Ook de kleur kent weinig variatie; deze is óf wit, óf wit met een tintje, dat wil zeggen dat de bloemen groenig, geelachtig, bruinachtig of roze zijn, en dan vooral de buitenste bloembladen. Slechts enkele soorten hebben geheel lila, rood of geel gekleurde bloemen.
De vruchten zijn bij alle soorten kogelvormig (soms iets geplat of gerekt). Ze zijn meest wit, maar vaak ook roze, lila of rood en in een paar gevallen oranje. Soms is de kleur een determinatiekenmerk.
Naar sleutel